.jpg?1757666331)
DayOne Tax alert: Misbruik, substance en dividendbelasting
Go to the UK version is below the Dutch >
Op 18 juli 2025 heeft de Hoge Raad twee belangrijke uitspraken gedaan over de toepassing van de Nederlandse dividendbelastingvrijstelling. Deze zaken, die beide betrekking hadden op dividenduitkeringen aan Belgische vennootschappen, moeten worden gezien in het licht van andere recente Europese en Nederlandse jurisprudentie, waaronder het Nordcurrent-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de uitspraak van de Hoge Raad van april 2025 over het "technisch aanmerkelijk belang".
De arresten bevestigen dat bij de beoordeling van misbruik een dynamische benadering moet worden gevolgd, die is gebaseerd op de economische realiteit en niet op louter formele criteria. De kern van beide zaken betrof de vrijstelling van dividendbelasting op grond van artikel 4, lid 2, van de Nederlandse Wet op de dividendbelasting 1965. Deze zorgt voor vrijstelling van dividenduitkeringen aan kwalificerende moedermaatschappijen in de EU, de EER of verdragsjurisdicties van dividendbelasting als geen sprake is van een misbruiksituatie. Of sprake is van misbruik wordt getoetst aan twee elementen: een subjectief element (is belastingbesparing het hoofddoel of één van de hoofddoelen?) en een objectief element (is sprake van een kunstmatige constructie of transactie?).
In de eerste zaak had een Belgische BVBA een belang van 38,71% in een Nederlandse B.V., die beleggingsactiviteiten uitoefende. Deze B.V. keerde in 2018 dividend uit, waarop 5% bronbelasting van toepassing was. De BVBA, die eigendom was van drie familieleden, had geen werknemers, geen kantoorruimte en geen significante activiteiten en activa, behalve het belang in de B.V. en twee oldtimers (personenauto’s). Hoewel de structuur aanvankelijk werd opgezet om zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelden, werd deze later kunstmatig, toen die activiteiten werden stopgezet maar de constructie desondanks in stand is gehouden. Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat dit misbruik vormde, en de Hoge Raad bevestigde die uitspraak. Belangrijk is dat de Hoge Raad heeft verduidelijkt dat de beoordeling niet beperkt is tot het moment van uitkering: eerdere en latere omstandigheden zijn ook relevant. Een structuur die op het moment van oprichting zakelijke gerechtvaardigd was, kan later misbruik worden, bijvoorbeeld als er geen herinvestering meer plaatsvindt of geen actieve betrokkenheid meer is.
In de tweede zaak had een Belgische N.V. een belang van 24,39% in dezelfde Nederlandse B.V. Hoewel deze Belgische N.V. een materiële onderneming uitoefende en actief betrokken was bij het beheer van andere deelnemingen, werd het specifieke Nederlandse belang passief gehouden: er was geen actief beheer, geen organisatorische betrokkenheid en de uiteindelijke aandeelhouders bepaalden rechtstreeks hoe de dividenden werden gebruikt. Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat sprake was van een kunstmatige constructie die geen verband hield met de economische realiteit, en de Hoge Raad bevestigde die uitspraak. Deze uitspraak benadrukt de functionele toerekening van het aandelenbezit: zelfs wanneer een vennootschap een materiële onderneming drijft, is het uiteindelijk de vraag of deze specifieke deelneming functioneel kan worden toegerekend aan die materiële onderneming. Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat dit niet het geval was, wat betekent dat de structuur in kwestie kunstmatig is voor zover deze betrekking heeft op het houden van die deelneming. De Hoge Raad bevestigde dat het Gerechtshof Amsterdam terecht rekening mocht houden met de vraag wie daadwerkelijk zeggenschap heeft over het gebruik van de ontvangen dividenden. Als de beslissingsbevoegdheid bij de uiteindelijke aandeelhouders ligt en niet bij de onderneming zelf, wijst dit op kunstmatigheid.
Deze uitspraken zijn baanbrekend omdat ze expliciet uitgaan van een dynamische beoordeling en de Nederlandse benadering beter in overeenstemming brengen met het EU-recht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De Hoge Raad benadrukte dat het aan de inspecteur is om feiten en omstandigheden vast te stellen die aantonen dat de constructie niet kan worden gerechtvaardigd door de economische en commerciële voordelen die eraan verbonden zijn.
Daartoe kan de Nederlandse belastinginspecteur beginnen met vast te stellen of de vrijstelling nog steeds van toepassing zou zijn als de tussenliggende vennootschap buiten beschouwing zou worden gelaten. Indien de vrijstelling zonder de tussengeschoven entiteit niet van toepassing zou zijn, kan belastingbesparing één van de doelstellingen van de structuur zijn. Dit is dus een belangrijk instrument om het subjectieve element te beoordelen. De belastingplichtige heeft vervolgens de mogelijkheid om dit te weerleggen door geldige zakelijke redenen aan te voeren. Het is in dit verband van cruciaal belang dat er voldoende substance is, zoals werknemers, een kantoor en dat de entiteit reële economische risico's draagt.
In de recente zaak over het "technisch aanmerkelijk belang" werd de vrijstelling juist gehandhaafd omdat de B.V. zakelijke motieven kon aantonen. Dergelijke aanwijzingen van inhoud en actieve betrokkenheid ontbraken in de Belgische zaken, wat leidde tot de weigering van de vrijstelling. De dynamische toets vereist een holistische beoordeling van de gehele structuur, met inbegrip van de historische achtergrond en toekomstige ontwikkelingen.
Praktische implicaties
Voor belastingbetalers en belastingadviseurs is de boodschap duidelijk. Internationale holdingstructuren moeten op overtuigende wijze kunnen aantonen dat hun structuur gerechtvaardigd is op grond van zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen, dat ze voldoende substance hebben en dat tussenliggende entiteiten een reële rol spelen in de bedrijfsactiviteiten. Veranderingen in structuren of activiteiten kunnen aanleiding geven dit opnieuw te beoordelen. Deze uitspraken versterken de bredere trend naar een focus op economische realiteit en evenwichtige anti-misbruikregels: legitieme structuren blijven beschermd, maar kunstmatige constructies zullen strenger worden aangepakt.
Aarzel niet om contact op te nemen met Laurence Bos (M: +31 6 47 00 58 06, bos@dayonelegal.nl) of Peter van Dijk (M: +31 6 46 15 61 86, vandijk@dayonelegal.nl) als u vragen heeft of zou willen overleggen over de consequenties in uw situatie.
Bronnen:
- Uitspraken van de Hoge Raad over de toepassing van de vrijstelling van dividendbelasting: ECLI:NL:HR:2025:1162 (zaak 22/02691, V-N 2025/34.8) en ECLI:NL:HR:2025:1163 (zaak 22/02695, V-N 2025/34.7).
- Nordcurrent-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 april 2025 (ECLI:EU:C:2025:239, C-228/24, V-N 2025/18.11)
- Arrest van de Hoge Raad van 25 april 2025 over het "technisch aanmerkelijk belang" (ECLI:NL:HR:2025:668, FED 2025/67, V-N 2025/20.19.10).
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - UK Version - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
DayOne Tax alert: Abuse, substance and Dutch dividend withholding tax
On 18 July 2025, the Dutch Supreme Court issued two important rulings on the application of the Dutch dividend withholding tax exemption. These cases, both concerning dividend distributions to Belgian companies, should be seen in the context of other recent European and Dutch case law, including the Nordcurrent judgment of the EU Court of Justice and the Dutch Supreme Court’s ruling of April 2025 on the “technical substantial interest”.
The judgments confirm that when assessing abuse, a dynamic approach must be followed - one based on economic reality rather than purely formal criteria. The core issue in both cases concerned the exemption from dividend withholding tax as included in article 4 paragraph 2 of the Dutch Dividend Withholding Tax Act 1965, which exempts dividend distributions to qualifying parent companies in the EU, EEA, or treaty jurisdictions in non-abusive situations from dividend withholding tax. Abuse is tested against two elements: a subjective element (is tax saving one of the main purposes?) and an objective element (is the structure artificial and lacking genuine economic significance?).
In the first case, a Belgian BVBA held a 38.71% interest in a Dutch B.V., which performed investment activities. This B.V. distributed dividends in 2018, subject to 5% withholding tax. The BVBA, owned by three family members, had no employees, no office, and no significant assets and activities other than holding shares and holding two vintage cars. Although the structure was initially motivated by legitimate business reasons (such as family asset management), it was later qualified as artificial once those activities ceased. The Amsterdam Court of Appeal held this to constitute abuse, and the Supreme Court upheld that judgment. Importantly, the Supreme Court clarified that the assessment is not limited to the moment of distribution: earlier and later circumstances are also relevant. A structure that was justified at the time of incorporation may later become abusive, for example, if there is no reinvestment activity or active involvement anymore.
In the second case, a Belgian N.V. held a 24.39% interest in the same Dutch B.V. Although this Belgian N.V. carried on a material business and was actively involved in the management of other participations, the specific Dutch interest was held passively: there was no active management, no organizational involvement, and the ultimate shareholders directly determined how dividends were used. The Dutch Court of Appeal held this to be abusive, and the Supreme Court confirmed that finding. This ruling emphasizes the functional attribution of the shareholding: even where a company operates a material business enterprise, in the end the question is whether this particular participation can be functionally attributed to that material enterprise. The Dutch Court of Appeal ruled that this was not the case, meaning that the structure in question is artificial insofar as it relates to the holding of that participation. The Dutch Supreme Court confirmed that the Dutch Court of Appeal could rightfully take into account who actually controls the use of dividends received. If decision-making power lies with the ultimate shareholders rather than with the company itself, this points toward artificiality.
These rulings are groundbreaking in that they explicitly adopt a dynamic assessment and align the Dutch approach more closely with EU law and case law. The Supreme Court stressed that it is up to the inspector to establish facts and circumstances to substantiate that the structure cannot be justified by the economic and commercial advantages associated with it.
To this end, the Dutch tax inspector may start by establishing whether, if the intermediary company was to be disregarded, the exemption would still apply. In case without the interposed entity, the exemption would not apply, clearly tax saving may be one of the purposes of the structure. Therefore, this is an important tool in assessing the subjective element. The taxpayer subsequently has the opportunity to rebut this by demonstrating valid business reasons. Having sufficient substance, such as employees, an office, and bearing real economic risks, is crucial in this respect.
By contrast, in the recent “technical substantial interest” case, the exemption was upheld because the B.V. could demonstrate genuine business motives. Such indications of substance and active involvement were lacking in the Belgian cases, leading to the denial of the exemption. The dynamic test requires a holistic assessment of the entire structure, including its historical background and future developments.
Practical implications
For taxpayers and tax practitioners, the message is clear. International holding structures must be able to robustly substantiate that their structure can be justified by economic and commercial advantages, that they have sufficient substance and that interposed entities play a genuine role in their business activities. Changes in structures or operations may trigger the need to reassess this. These rulings reinforce the broader trend toward a focus on economic reality and balanced anti-abuse rules: legitimate structures remain protected, but artificial arrangements will be more rigorously challenged.
Please do not hesitate to contact Laurence Bos (M: +31 6 47 00 58 06, bos@dayonelegal.nl) or Peter van Dijk (M: +31 6 46 15 61 86, vandijk@dayonelegal.nl) if you have any questions or if you would like to discuss the consequences in your situation.
Sources:
- Dutch Supreme Court rulings on the application of the dividend withholding tax exemption: ECLI:NL:HR:2025:1162 (case 22/02691, V-N 2025/34.8) and ECLI:NL:HR:2025:1163 (case 22/02695, V-N 2025/34.7).
- Nordcurrent judgment of the EU Court of Justice of 3 April 2025 (ECLI:EU:C:2025:239, C-228/24, V-N 2025/18.11)
- Dutch Supreme Court ruling of 25 April 2025 on the “technical substantial interest” (ECLI:NL:HR:2025:668, FED 2025/67, V-N 2025/20.19.10).
+31 6 47 00 58 06 | bos@dayonelegal.nl
