.jpg?1758101218)
Distributie- of franchiseovereenkomst?
Is er sprake van een distributieovereenkomst of juist van een franchiseovereenkomst? Het kan een zeer relevante vraag zijn bij het bepalen van de rechten en verplichtingen van partijen onderling en juist die vraag kwam aan bod tijdens een gerechtelijke procedure tussen een (ex-)franchisenemer van Hugo Boss en Hugo Boss.
Zoals in een eerdere blog (Klik hier) al besproken, had een winkelier op Aruba een tweetal franchiseovereenkomsten gesloten met Hugo Boss. Op grond daarvan zou de winkelier als franchisenemer de kleding van Hugo Boss mogen verkopen aan zijn klanten. De winkel was verder voorzien van specifiek meubilair en specifieke marketinguitingen die de winkelier had aangeschaft bij Hugo Boss.
Deze twee franchiseovereenkomsten werden medio 2007 met wederzijds goedvinden van partijen beëindigd en partijen sloten in dat kader een tweetal beëindigingsovereenkomsten. Vervolgens kocht de winkelier ‘Hugo Boss’-kleding in bij een dochteronderneming van Hugo Boss. Deze was aangesteld als distributeur voor (onder meer) het Caribisch gebied en de kleding werd zonder schriftelijke overeenkomst op bestelling verkocht en geleverd aan de winkelier door deze dochteronderneming.
Medio 2010 ontstonden er betalingsproblemen aan de zijde van winkelier waarvoor een betalingsregeling met de dochteronderneming werd gesloten. Ook in 2017 ontstonden betalingsproblemen op grond waarvan de winkelier alleen nog op basis van contante betalingen kleding kon afnemen van de dochteronderneming. Begin 2019 meldde de dochteronderneming telefonisch aan de winkelier dat zij het contract met de winkelier wilde beëindigen.
Bij het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (ECLI:NL:OGEAA:2019:235) vorderde de winkelier van Hugo Boss en van de dochteronderneming nakoming van de franchiseovereenkomst, die er na 2007 nog zou zijn. Ook wilde de winkelier (weer) toegang tot de franchiseformule. Het Gerecht was echter van mening dat de winkelier onvoldoende had onderbouwd dat er inderdaad nog sprake zou zijn van een franchiseovereenkomst. De franchiseovereenkomsten met Hugo Boss waren immers in 2007 beëindigd en daarna had de winkelier geen zaken meer gedaan met Hugo Boss, laat staan een overeenkomst met haar gesloten, doch nog enkel met haar dochteronderneming. Dat de eerdere franchiseovereenkomsten, ondanks de uitdrukkelijke beëindigingen, mondeling zouden zijn voortgezet door de dochteronderneming van Hugo Boss valt – aldus het Gerecht – niet goed in te zien. Verder kon er volgens het Gerecht in de huidige omstandigheden niet gesproken worden van een franchiserelatie nu de winkelier naast ‘Hugo Boss’-kleding ook andere merken voerde en het meubilair, beeld- en ander winkelmateriaal van Hugo Boss al vele jaren niet meer was vernieuwd. Anders gezegd: van een uniforme uitstraling en assortiment die zo kenmerkend is voor een franchiseformule was geen sprake.
In hoger beroep bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (ECLI:NL:OGHACMB:2021:72) wijzigde de winkelier de grondslag van zijn vordering en eiste hij dat de Hugo Boss, dan wel de dochteronderneming, de duurovereenkomst zou nakomen en hem weer zou toelaten tot de ‘formule’. Het Hof oordeelt echter dat ook in dat geval de winkelier geen recht van spreken heeft. Er is aldus het Hof sprake van een duurovereenkomst van onbepaalde tijd die door de dochteronderneming had mogen worden opgezegd nu partijen contractueel geen opzeggingsmethodiek met elkaar hebben afgesproken. Conform vaste rechtspraak betekent dit dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Tevens kan daaruit voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn door de opzegger in acht moet worden genomen, dan wel dat de opzegging gepaard gaat met een aanbod van een (schade)vergoeding.
Of er in deze kwestie een zwaarwegende grond nodig was voor de opzegging laat het Hof – min of meer – in het midden. Maar voor zover zou worden aangenomen dat er aan de zijde van de dochteronderneming inderdaad een zwaarwegende grond nodig was voor de opzegging, oordeelt het Hof dat daarvan ook sprake is. Het betalingsgedrag van de winkelier liet te wensen over en ook werd er kennelijk steeds minder ingekocht door de winkelier.
Geen franchiseovereenkomst, dus! Zou deze kwestie echter anders zijn afgelopen voor de winkelier indien toch zou zijn geoordeeld dat er sprake was van een franchiseovereenkomst? Het valt te bezien, mede gezien de betalingsproblemen aan de zijde van de winkelier. Welke soort overeenkomst het ook betreft; als een partij zijn facturen niet betaalt, is een beëindiging van de samenwerking doorgaans wel te billijken. De winkelier zou ook in dat geval – waarschijnlijk – aan het kortste eind hebben getrokken.
Voor vragen over franchiseovereenkomsten, distributieovereenkomsten en de Wet franchise kunt u contact opnemen met DayOne, Jan-Willem Kolenbrander (kolenbrander@dayonelegal.nl)
+31 6 16 06 60 00 | kolenbrander@dayonelegal.nl
